Meditatie

DE NATUUR VAN DE HEILIGMAKING VERKLAARD                                                                                     

HET DERDE DEEL

En de God des vredes Zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Heere Jezus Christus (1 Thessalonicenzen 5: 23).

Wij moeten ook bedenken, dat heiligheid niet tot dit leven beperkt is, maar meegaat tot in de eeuwige heerlijkheid. De dood heeft geen macht om haar teniet te doen, of om ons ervan te beroven. De werkzaamheden van de heiligmaking zijn weliswaar voorbijgaand, maar de vrucht ervan is een blijvend loon. Zij die in de Heere sterven, rusten van hun arbeid en “hun werken volgen met hen” (Openb. 14: 13). “Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij hun (…) arbeid der liefde zou vergeten” (Heb. 6: 10). Er is geen enkele vrucht van de heiligmaking, niet de minste, niet het geven “van een beker koud water aan een discipel van Christus, in de naam van een discipel”, of die zal in eeuwige gedachtenis gehouden worden en als een eeuwig loon bewaard blijven. Niets zal ervan verloren gaan, maar alle deeltjes zullen verzameld worden. Al het andere in deze wereld , hoe schoonschijnend ook, zal verbrand worden en verteren als “hooi en stoppels”, terwijl het minste, het geringste, de meest verborgen vrucht van de heiligmaking verzameld zal worden als “goud en zilver” in Gods schatkist. En het zal een deel worden van de rijkdom van de erfenis van de heiligen in de heerlijkheid. Laat geen ziel bevreesd zijn, dat enig werk van de plichten van de heiligmaking, uit de meest verborgen strijd tegen de zonde tot inwendige reinheid en uitwendige vrucht, uit de doding van de zonde en de tegenstand tegen verzoekingen, uit zelfverloochening of tevredenheid verloren zal gaan. Alles wat u bekend is en wat u niet bekend is zal herleven, tevoorschijn geroepen worden en tot eeuwige vergelding worden.

Maar dat is nog niet alles. Heiligheid blijft, wat aard en beginsel betreft, eeuwig. Weliswaar zullen sommige gaven die in een staat van volmaaktheid en heerlijkheid nutteloos zijn, teniet gedaan worden (1 Kor. 13:8) en sommige genadegaven zullen ophouden met hun speciale werkzaamheden, zoals geloof en hoop, voor zover het toekomstige en onzienlijke zaken betreft. Maar al de gaven waaruit de heiligheid bestaat, zullen in hun tegenwoordige natuur, tot volmaaktheid gebracht, eeuwig blijven. Het kennen daarvan geeft ons in principe inzicht in onze eeuwige staat in de heerlijkheid en dat is een vaste grond van vertroosting en een deel van onze voornaamste blijdschap in deze wereld. Is het geen zaak van onuitsprekelijke vertroosting, dat deze arme lichamen die wij met ons omdragen, nadat zij een prooi geworden zijn van dood, stof, wormen en verderf, opgewekt zullen worden en verheven zullen worden tot onsterfelijkheid, bevrijd van alle pijn, ziekte, zwakheid, vermoeidheid en begiftigd zullen worden met eigenschappen als van een heerlijk lichaam van Christus, wat wij nu nog niet kunnen begrijpen? Geeft het geen onuitsprekelijke blijdschap, als we bedenken dat die ziel die ons nu het leven schenkt, verlost zal worden van alle duisternis, onwetendheid, ijdelheid, onstandvastigheid en vervreemding van geestelijke en hemelse zaken?

Maar dat is nog niet alles. Onze geringe genadegaven zullen voortduren, gezuiverd en volmaakt. De liefde waarmee wij nu God aanhangen als ons hoogste goed; dat geloof waarmee wij met Christus verenigd zijn als ons eeuwig Hoofd; die verlustiging in de wegen en instellingen van God waarin Zijn tegenwoordigheid wordt genoten; die genegenheid die wij hebben tot allen in wie wij het beeld van Christus zien; tezamen met het gehele beginsel van geestelijk leven dat nu in ons is, dat alles zal gereinigd en volmaakt worden en ingaan in heerlijkheid. Diezelfde heiligheid die wij hier verkrijgen, die begeerten, gezindheid en gestalten van ons hart, die vermogens en bekwaamheden tot gehoorzaamheid en aanhankelijkheid aan God, die nu nog te strijden hebben met de last van hun eigen zwakheid en onvolkomenheid, zullen heerlijk volmaakt worden in onveranderlijke grootheden, die zonder ophouden onze ziel zullen bewegen tot vreugde in God. En dit toont ons tevens hoeveel er voor ons aan gelegen is goed bekend te zijn met de leer van de heiligmaking en bovenal om er werkelijk deel aan te hebben.

Er is in de heiligheid in deze wereld een geestelijke en een hemelse heerlijkheid. Vandaar dat er staat dat de Kerk, des konings dochter “geheel verheerlijkt is inwendig” (Ps. 45: 15). Haar inwendige versiering met de genadegaven van de Geest wordt in heerlijkheid genoemd en het toenemen van gelovigen in heiligheid wordt genoemd: “van heerlijkheid tot heerlijkheid veranderd worden” (2 Kor. 3: 18), van de ene trap van heerlijke genade tot de andere. Aangezien dit, na de schoonheid van de gerechtigheid van Christus die op ons is gelegd, onze enige sierlijkheid in de ogen van God is, heeft het dus werkelijk een geestelijke heerlijkheid in zich. Hier is de eerste vrucht van de hemel, hier is een straal van het eeuwige licht, een beginsel van het eeuwige leven en de zuivere natuur van die liefde waarmee wij eeuwig aan God verbonden zullen zijn.

Dit is het ook wat God noodzakelijk van ons eist en het is inderdaad alles wat hij eist, want het behelst de hele plicht van de mens. En dit maakt het zeker noodzakelijk voor ons, zowel om te weten wat het is als om naarstig te zoeken er deel aan te krijgen. Want welke werknemer die enig besef van zijn dienstverband en van zijn plicht heeft, die weet dat zijn leidinggevende maar één ding van hem vraagt, zal zich niet inspannen om dat te leren kennen en het te volbrengen? Maar wij moeten geenszins veronderstellen dat God deze heiligheid van ons eist, opdat wij daarmee, voldoening en verzoening van onze zonden zouden kunnen aanbrengen, al is dit beginsel diep in onze natuur geworteld en is het de bron van verbazingwekkende bijgelovigheden geweest zowel bij heidenen als bij roomsen. Dit wordt ook niet van ons geëist opdat het onze gerechtigheid zou worden voor toekomstige rechtvaardigheid, want wij worden “om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is” (Rom. 3: 24) en niet door de werken. Ook niet opdat wij daarmee het leven en de zaligheid zouden kopen of verdienen, want alles wat wij kunnen doen, is niet meer dan onze plicht en zelfs die kan alleen volbracht worden door genade. En het eeuwige leven is een vrije gift van God en geen loon uit verdienste. Nog veel meer wordt heiligheid vereist opdat wij door meer te doen dan onze plicht overtollige werken doen ten behoeve van anderen. Dit monsterachtige verzinsel van de kerk van Rome overtreft alle farizeïsme van de Joden. Weliswaar besluit het vleselijke verstand, dat, als God eist dat iets om één van deze redenen niet noodzakelijk is, het dan helemaal niet nodig is. Het kan ook niet bevatten waarom goede werken verricht moeten worden, tenzij die enigermate verdienstelijk zijn, want het verstand bekommert zich niet over het gezag van Gods gebod en ook niet over de noodzakelijkheid van de herstelling van Zijn beeld in ons, om hier gemeenschap met Hem te oefenen en zich te verlustigen in Hem in heerlijkheid. Het bekommert zich ook niet over Zijn wijsheid door heilige gehoorzaamheid voor te schrijven als het middel om onze dankbaarheid aan Hem uit te drukken en hem in deze wereld te verheerlijken. Maar het eerste waar zaligmakende licht dat door het evangelie van Jezus Christus in ons hart schijnt, begint ons in deze zaak van dit bedrog te ontdoen. En er is geen duidelijker bewijs dat wij de evangelische doop met de geest van het evangelie ontvangen hebben dan dat ons hart op heldere wijze instemt met de wijsheid van God daarin.

Dr. John Owen (1616 – 1684)